Naar boven ↑

Update

Nummer 3, 2022
Uitspraken van 23-02-2022 tot 23-03-2022
Redactie: mr. T. de Vette.

In deze nieuwsbrief actualiteiten op het gebied van het jeugdrecht en samenvattingen van de volgende uitspraken: De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt dat het perspectief van een uit huis geplaatste jongen niet meer bij zijn moeder ligt, maar bij het pleeggezin waar hij sinds 2021 is geplaatst. De kinderrechter in de Rechtbank Zeeland-West Brabant constateert tot zijn ontsteltenis dat de GI haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige slechts summier heeft onderbouwd, doordat de minderjarige geen toestemming heeft gegeven voor het delen van informatie met haar ouders. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat voortzetting van de PIJ-maatregel niet in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige en dat dit belang wel gediend is met zijn terugkeer naar zijn geboorteland Tunesië. De kinderrechter in de Rechtbank Noord-Nederland bekrachtigt de eerder door de GI opgelegde schriftelijke aanwijzing aan een minderjarige, waarin is bepaald dat hij voortaan iedere dag naar school moet gaan, alle lessen moet volgen en ook alle andere afspraken op school na moet komen om zo zijn examen te kunnen halen.

Actualiteiten maart 2022

  • Toezicht op feitenonderzoek bij uithuisplaatsing van kinderen

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaat onderzoek doen naar de kwaliteit van de dossiers en het onderzoek bij een gedwongen uithuisplaatsing van kinderen, zo meldt de Inspectie op 24 februari 2022. Uit eerder inspectieonderzoek bleek dat kinderen die jeugdbescherming krijgen, toch nog onvoldoende beschermd worden. Dit heeft meerdere oorzaken, zoals wachtlijsten bij de verschillende organisaties in de jeugdbeschermingsketen, het tekort aan ervaren jeugdbeschermers en het gebrek aan tijdige passende hulp. Hierdoor moeten GI’s keuzes maken om onder deze moeilijke omstandigheden de jeugdbeschermingsmaatregel tijdig en goed uit te voeren. Om een gedwongen uithuisplaatsing te voorkomen, is het belangrijk dat actief met de jeugdige en de ouders wordt samengewerkt en er zorgvuldig onderzoek wordt gedaan. Ook kreeg de IGJ signalen over de kwaliteit van het feitenonderzoek en dossiervoering door onder meer Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en GI’s. Daarbij gaven de kinderrechters in oktober 2021 aan dat zij soms verstrekkende beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste rapportages. De inspectie kijkt naar de afwegingen en beslissingen voor en tijdens een gedwongen uithuisplaatsing. Dat doet de inspectie aan de hand van veertig à vijftig uithuisplaatsingen uit 2021. De resultaten zijn voor de zomer van dit jaar te verwachten. Het toezicht op de kwaliteit van het feitenonderzoek richt zich op gedwongen uithuisplaatsingen in het algemeen. Dit toezicht staat los van het onderzoek dat de Inspectie Justitie en Veiligheid doet om na te gaan of het falen van de overheid in de toeslagenaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. (IGJ)

•             Extra investeringen in JJI’s nog niet overal merkbaar op de werkvloer

Ondanks forse investeringen hebben de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s) nog steeds een tekort aan plaatsen voor jongeren en een tekort aan personeel, constateren de Inspectie Justitie en Veiligheid, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse Arbeidsinspectie op 10 maart 2022. In oktober 2021 heeft de minister voor Rechtsbescherming geld vrijgemaakt om de situatie in de JJI’s te verbeteren. Het effect hiervan is op de werkvloer nog niet overal merkbaar. De vier inspecties die toezicht houden op de jeugdinrichtingen, verwachten dat deze maatregelen pas over enige tijd verlichting zullen bieden. Jongeren krijgen vanwege het personeelstekort nog steeds niet altijd het aantal uren begeleiding en onderwijs die zij nodig hebben. Zij zitten soms noodgedwongen op hun kamer. Tot begin dit jaar gingen bijvoorbeeld meer groepsleiders weg dan men nieuw personeel kon aannemen. Ook het ziekteverzuim is blijvend hoog. Dat zorgt voor nog meer druk op de overgebleven medewerkers. Er wordt extra geld en moeite gestoken in het werven van nieuw personeel, maar dit kost tijd en levert nog niet voldoende medewerkers op. Er is algehele schaarste op de arbeidsmarkt, er zijn in veel sectoren vacatures. Ondanks de opening van de extra JJI Horsterveen in het najaar van 2021 blijft een tekort aan plekken in de inrichtingen. Hierdoor verblijven soms meer jongeren op een afdeling dan waarvoor er officieel plaatsen zijn. Daarnaast blijft het aantal jongeren op de wachtlijst voor langverblijf afdelingen onverminderd hoog. Omdat deze jongeren niet kunnen doorstromen naar de volgende afdeling, zitten zij op afdelingen waar ze niet thuishoren. Hierdoor worden ze mogelijk niet goed voorbereid op hun terugkeer naar de maatschappij (IGJ)

  • Ongelijkheid in recidive onder jeugdigen neemt toe

De recidive van jeugdige justitiabelen is hoog, maar niet onder alle groepen even hoog. Mannen en jeugdigen met eerdere justitiecontacten hebben een hoger recidiverisico dan vrouwen of first offenders. Ook sociaaleconomische kenmerken, gezinskenmerken en buurtkenmerken hangen samen met het risico op recidive. Er is sprake van een ongelijke ontwikkeling in het recidiverisico waardoor verschillen tussen groepen toenemen: het hebben van eerdere justitiecontacten en het wonen in een buurt met veel criminaliteit zijn sterkere risicofactoren voor recidive geworden. Dat blijkt uit het op 10 maart 2022 gepubliceerde WODC-onderzoek: ‘Verschil in recidivetrends onder jeugdigen. Inzicht in ontwikkelingen in recidive onder verschillende groepen jeugdige justitiabelen’  Het doel van de studie was om verklaringen te bieden voor de ontwikkelingen in de recidive van jeugdige justitiabelen in Nederland, alsmede om mogelijke verschillen in recidivetrends tussen groepen jeugdigen in kaart te brengen. Recidiveren (bepaalde groepen) jeugdige justitiabelen werkelijk meer dan voorheen? Of is de recidive gestegen omdat het aandeel jeugdige justitiabelen met een hoog recidiverisico toeneemt? En welke maatschappelijke trends zijn de meest waarschijnlijke veroorzakers van deze ontwikkelingen in recidive? Om hier meer inzicht in te geven, beschrijven en verklaren de onderzoekers trends in de recidive van jeugdige justitiabelen en verbinden deze empirische uitkomsten met theorie en eerder onderzoek. Een derde van de jeugdige daders en meer dan de helft van de jeugdigen die vrijkomt uit een justitiële jeugdinrichting (JJI) pleegt binnen twee jaar opnieuw een delict waar hij of zij voor veroordeeld wordt. Bij jongeren veroordeeld of uitgestroomd in 2011 tot en met 2015 nam de recidive onder jeugdige justitiabelen iets toe. Het onderzoek laat zien dat deze trend niet doorzet; onder jeugdige daders veroordeeld in 2016 of 2017 en ex-JJI-pupillen die uitstromen in 2016 en 2017 is de recidive weer lager dan bij die van 2015. Mannen hebben een veel hoger recidiverisico dan vrouwen en mensen met eerdere delicten een veel hoger risico dan first offenders. Jeugdigen die werken of naar school gaan hebben een lager recidiverisico dan jeugdigen die niet werken of naar school gaan. Ook een eerste justitiecontact op jonge leeftijd, een migratieachtergrond, en bepaalde huishoudens- en buurtkenmerken zijn risicofactoren voor recidive. Jeugdigen in eenoudergezinnen, in gezinnen met een laag huishoudensinkomen en in gezinnen met veel broers of zussen hebben een hoger recidiverisico. Ook jeugdigen met een tienermoeder hebben een hoger recidiverisico. Onder jeugdigen met eerdere delicten en jeugdigen in buurten met veel criminaliteit was het recidiverisico al hoger dan onder first offenders en jeugdigen in buurten met minder criminaliteit en deze verschillen zijn in de onderzochte periode verder toegenomen. Mogelijk wordt dit verklaard door meer gericht politiewerk, waarbij de politie zich sterker richt op frequente daders en op hotspots; buurten met hoge criminaliteitscijfers. Een andere verklaring is dat jeugdige justitiabelen met eerdere delicten en in buurten met veel criminaliteit in toenemende mate last hebben van een negatief label of een stigma waardoor zij minder kansen hebben op bijvoorbeeld een stage of baan. Wanneer deze kansen worden afgesneden, vergroot dit de kans dat jeugdigen opnieuw de fout in gaan. Ervoor zorgen dat jeugdigen na een veroordeling of een verblijf in een JJI een nieuwe start kunnen maken, kan mogelijk helpen om te voorkomen dat de verschillen in recidive verder toenemen. (WODC)

  • Hoge Raad: medewerking aan DNA-test om biologisch vaderschap vast te stellen in beginsel verplicht

Een kind kan medewerking aan een DNA-test verlangen van zijn vermoedelijke biologische vader om het vaderschap definitief vast te kunnen stellen. Daaraan moet de vermoedelijke biologische vader in beginsel meewerken. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Dat heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 geoordeeld (ECLI:NL:HR:2022:349). In deze zaak heeft een 53-jarige man zijn vermoedelijke biologische vader meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of laatstgenoemde daadwerkelijk zijn biologische vader is. De vermoedelijke biologische vader, die voorafgaand aan de geboorte van de man een relatie had met de moeder van de man, weigert hieraan medewerking te verlenen. De rechtbank besliste eerder dat de vermoedelijke biologische vader moet meewerken aan DNA-onderzoek omdat het belang van een kind om te weten van wie het afstamt, zwaarder weegt dan het belang van de vader om dat verborgen te houden. Daarbij heeft voor de rechtbank meegewogen dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke vader die nodig is voor een DNA-onderzoek, zeer gering is (afname van wangslijmvlies). In hoger beroep is het gerechtshof tot een andere uitkomst gekomen. Het hof heeft geoordeeld dat uitgangspunt is dat het belang van het kind om te weten wie zijn biologische ouders zijn, voorrang heeft, maar dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. Het hof motiveerde dit oordeel door te wijzen op de gevorderde leeftijd van de vermoedelijke biologische vader, waardoor medewerking aan het verkrijgen van zekerheid over het biologische vaderschap belastend voor hem is, en dat die medewerking een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert. Verder vond het hof van belang dat de man de zekerheid over het biologische vaderschap niet nodig had met het oog op mogelijke medische (erfelijke) aandoeningen en dat de man ook geen familiecontact tot stand wilde brengen. Het hof wees de vordering van de man tot medewerking aan DNA-onderzoek door zijn vermoedelijke biologische vader dan ook af. De man stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak voorop dat het hier gaat om twee tegenover elkaar staande grondrechten: enerzijds het recht van een kind om te weten van wie het afstamt, en anderzijds het recht van de ouder om dat verborgen te houden en om niet onvrijwillig een DNA-test te ondergaan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof er terecht van is uitgegaan dat het recht van het kind voorgaat boven dat van de vermoedelijke biologische ouder. De door het hof genoemde redenen om daarop in dit geval een uitzondering te maken, zijn naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende. De Hoge Raad wijst erop dat informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats van belang is om een eigen identiteit en persoonlijkheid te kunnen vormen. Het feit dat medewerking aan het verkrijgen van zekerheid over het biologische vaderschap belastend is voor de vermoedelijke vader en een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert, kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden ertoe leiden dat de vermoedelijke biologische vader niet verplicht is die medewerking te verlenen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar een ander gerechtshof om opnieuw te beoordelen of de vermoedelijke biologische vader moet meewerken aan het verlangde DNA-onderzoek. (Hoge Raad)

Uitspraken van de maand maart 2022

(Uitspraken gepubliceerd van 23 februari 2022 tot en met 23 maart 2022)

Opgroeiperspectief van de minderjarige ligt in het pleeggezin

Een minderjarige, geboren in 2018, is in 2021 met zijn halfzusje in een pleeggezin geplaatst nadat hun moeder is aangehouden wegens stalking en belaging van de vader van het halfzusje. Uit perspectiefonderzoek - 2thepointtraject genaamd – is naar het oordeel van de GI gebleken dat er geen veilige gehechtheidsrelatie tussen moeder en zoon bestaat. Gebleken is ook dat de moeder onvoldoende leerbaar is, waardoor er geen vooruitgang te zien is in de relatie. Daarnaast zijn er ook risico’s en zorgen vanwege de borderline-persoonlijkheidsproblematiek van de moeder in samenhang met haar lichtverstandelijke beperking en haar trauma’s. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat niet te verwachten is dat de moeder in staat is de opvoeding van haar zoon binnen een voor hem aanvaardbare termijn - als die al niet is verstreken- op zich te nemen. Het opgroeiperspectief van de zoon is in het pleeggezin en de rechtbank verlengt daarom de MUHP. Rechtbank Midden-Nederland 1 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:570 (datum publicatie: 2 maart 2022)

Zeer summier onderbouwde verzoeken GI omdat minderjarige informatie niet wil delen

De kinderrechter constateert tot zijn ontsteltenis dat de GI haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige slechts summier heeft onderbouwd, doordat de minderjarige geen toestemming heeft gegeven voor het delen van informatie met haar ouders. Het is echter aan de kinderrechter om hierover te beslissen, te meer als het gaat om informatie over een minderjarige en ouders (met gezag). Het weigeren van informatieaanlevering kan onder bepaalde (met klemmende redenen onderbouwde) omstandigheden gerechtvaardigd zijn, maar het geheel onthouden van informatie die ziet op de grondslag van het verzoek is niet aanvaardbaar, zo ook niet in dit geval. Desondanks worden de verzoeken toegewezen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:931 (datum publicatie: 4 maart 2022)

Belang jeugdige is niet gediend met voortzetting PIJ, maar met terugkeer naar geboorteland

De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan worden verlengd indien (1) de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de maatregel eist en (2) die verlenging ook in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige is. Gelet op het hoge recidiverisico wordt voldaan aan de eerste voorwaarde voor een verlenging van de maatregel. Het hof concludeert dat voortzetting ervan echter niet in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige. Dat belang is wel gediend met zijn terugkeer naar Tunesië. Het hof is van oordeel dat de verlengingsduur van de maatregel in dit uitzonderlijke geval beperkt dient te worden tot de termijn die nodig zal zijn om de jeugdige feitelijk te kunnen repatriëren. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1683 (datum publicatie: 4 maart 2022)

Bekrachtiging schriftelijke aanwijzing aan minderjarige om hem te verplichten naar school te blijven gaan

Een minderjarige die onder toezicht staat, verzuimt zijn school op zodanige wijze dat het ernaar uitziet dat hij zijn examenjaar niet kan halen. Op verzoek van de GI bekrachtigt de kinderrechter de eerder door de GI opgelegde schriftelijke aanwijzing, waarin is bepaald dat hij voortaan iedere dag naar school moet gaan, alle lessen moet volgen en ook alle andere afspraken op school na moet komen. De kinderrechter geeft aan zich ernstig zorgen over de minderjarige te maken omdat hij er het afgelopen examenjaar op school met de pet naar heeft gegooid. De kinderrechter hoopt dat het gesprek op de rechtbank de minderjarige heeft laten inzien dat het nu echt vijf voor twaalf is en dat hij de rest van het schooljaar er alles aan zal doen om zijn diploma te halen, zoals hij ook met de kinderrechter heeft afgesproken. Rechtbank Noord-Nederland 9 februari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:616 (datum publicatie: 4 maart 2022)