Openbaar Ministerie ontvankelijk in vervolging sexting-zaak
Een destijds minderjarige verdachte heeft seksueel getinte foto's en filmpjes van (veelal) leeftijdsgenoten gebruikt om hen te bewegen tot het overmaken van geld (sexting). De verdediging meent dat het OM voor een deel van de tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens verzuimen rond het klachtvereiste ex artikel 64 e.v. Sr., , in het bijzonder omtrent de drie maanden termijn ex artikel 66 Sr. Het hof overweegt in dit kader, onder verwijzing naar HR 31 maart 1998, NJ 1998, 608 en HR 7 maart 2006, LJN AV031, dat de materiële wens van (jonge ) slachtoffers die wel de wil hebben dat de (vermoedelijke) dader die hen dit heeft aangedaan vervolgd wordt, maar vanwege de aard van het delict in combinatie met hun jeugdige leeftijd en daaruit volgende kwetsbaarheid niet altijd de durf hebben om hierover tegenover derden en de autoriteiten te spreken, leidend moet zijn. Met betrekking tot de termijnoverschrijding overweegt het hof dat de betreffende vier slachtoffers door de politie benaderd zijn naar aanleiding van eerdere aangiftes van andere slachtoffers. Het hof maakt uit jurisprudentie - HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242 - op dat degene tegen wie het feit is begaan, het recht tot het alsnog indienen van een klacht kan herkrijgen op de voet van artikel 66 lid 2 Sr.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 23-06-2022